Op 17 november 1859 overleed te Sluipwijk na een korte ziekte op 63-jarige leeftijd Dirk Braat. Bijna 40 jaar lang had hij een belangrijke rol gespeeld in het openbare leven van Sluipwijk en de naburige gemeente Stein. Begonnen als onderwijzer aan de openbare lagere school van zijn woonplaats was hij in 1850 benoemd tot burgemeester aldaar: in 1852 volgde daarna zijn benoeming tot burgervader van Stein. Op het eind van zijn leven was hij behalve burgemeester, ook secretaris van Sluipwijk en Stein, schout en secretaris van de polder Sluipwijk en president-kerkvoogd van de Nederlandse Hervormde Gemeente aldaar.
Of zijn burgemeesterschap nu Zo’n enorm succes is geweest kan op zijn minst betwijfeld worden. Op grond van zijn jarenlange ervaring in de gemeente zal hij zich onder de Sluipwijkers wel aanzien, respect, vertrouwen en misschien zelfs enige populariteit hebben verworven. De ingezeten wisten echter niet dat de gemeentelijke administratie onder Braat ernstig is het slop was geraakt en dat er vooral in Sluipwijk de laatste jaren een situatie was ontstaan die nog maar nauwelijks iets met behoorlijk bestuur te maken had.
In Sluipwijk was het sociaal en economisch gezien al enige jaren flink achteruit gegaan. Was er in Stein, een doorsnee plattelandsgemeente met zo’n 375 inwoners, nog sprake van een relatieve welvaart, in Sluipwijk was het armoe troef. De veenderij was een aflopende zaak: veel veenarbeiders gezinnen verkeerden in kommervolle omstandigheden en het kerkelijk en burgerlijk armbestuur betaalde zich blauw aan de bedeling.
Het gemeentebestuur van het bijna 750 inwoners tellende Sluipwijk werd gedomineerd door een “kliekje” rijke veehouders en veenbazen met als belangrijkste persoon de scheepmaker en botenverhuurder Arie van Kersen, tevens eerste wethouder en loco-burgemeester. Al met al dus niet zo’n aantrekkelijke post voor kandidaat burgemeesters: bestuursproblemen, een administratieve achterstand en een jaarsalaris van niks; 225 gulden in Sluipwijk en 175 gulden in Stein. Toch waren er wel acht liefhebbers voor de functie. Als het aan loco-burgemeester van Kersten van Sluipwijk lag zou Izaak Kruyt Dzn benoemd worden. Deze sollicitant was woonde in Gouda, was al enige jaren werkzaam geweest ter secretarie van Sluipwijk en later van Broek, Tuil en ‘t Weegje en kort na het overlijden van burgemeester Braat tot gemeentesecretaris benoemd. Kruyt (uit een Sluipwijks geslacht van veenbazen) had al eerder op de nominatie gestaan voor het Sluipwijkse burgemeesterschap, maar toen was de keus op Braat gevallen. Hij was familie van een tweetal invloedrijke raadsleden en feitelijk gezien slechts een willig werktuig in handen van de bestuurskliek rond Van Kersten.
In Stein dacht men er anders over. In de eerste plaats wilde Stein een eigen burgemeester: de combinatie met Sluipwijk beviel slecht. Op 29 november 1859 schrijven 32 inwoners van Stein een verzoek aan de Commissaris des Konings in Zuid-Holland om de Goudse Koopman A. Prins tot burgemeester te benoemen. Prins was, voordat Braat in 1852 zijn plaats in nam, in Stein al enige jaren burgemeester geweest en had in die periode, volgens de adressanten, “altijd de grootste activiteit en de meeste belangstelling der gemeentezaken aan den dag gelegd”. Hij was nog “in de volle kracht zijn levens“in Gouda woonachtig, wat aanzienlijk gunstiger lag ten opzichte van Stein als Sluipwijk en bovenal bereid om het burgemeesterschap weer op zich te nemen.
Een andere sollicitant was P. Montijn, de burgemeester-secretaris van Hekendorp, Papekop en Lange Ruige Weide, die kennelijk aan die drie gemeenten niet genoeg had en die Stein graag aan het rijtje wilde toevoegen. Onder sollicitanten nog een verlopen wethouder uit De Lier en de gemeente-secretarissen van Charlois en van Fijnaart en Heijningen.
De Commissaris des Konings beschikte echter anders. Na de verschillende kandidaten op audiëntie ontvangen te hebben maakte hij een voordracht van twee personen, waaruit de minister van Binnenlandse Zaken een keuze kon maken (van vertrouwenscommissies en profiel schetsen had men immers nog nooit gehoord). Nummer twee op de voordracht was Johan Jurriaan Kranenburg, 29 jaar, burgemeester uit De Lier, die volgens zijn sollicitatiebrief de betrekking van burgemeester der gemeenten Sluipwijk en Stein veel verkieslijker acht dan de betrekking van burgemeester van de gemeente De Lier en daarom de “veel vermogende intercessie” van de Commissaris inriep om promotie te kunnen maken. De Minister besloot echter de Commissaris te volgen en ging over tot de benoeming van de nummer één van de voordracht: Hendrik Cornelis Schuyt van Castricum, de 39-jarige burgemeester-secretaris van Pernis.
Hendrik Cornelis Schuyt van Castricum werd op 6 november 1820 in Amsterdam geboren. Zijn vader was Albertus Johannes Schuyt, heer van Castricum, Bakkum, Stabroek en Kronenburg, ridder van het Franse koninkrijk, oud-jagermeester en opperstalmeester van koning Lodewijk Napoleon. Een duidelijk aanhanger van de Fransen, wat hem na het herstel van de Oranjes niet geheel in dank werd afgenomen. Hij bracht het dan ook in zijn maatschappelijke carrière niet verder dan raadslid te Amsterdam en kolonel van de schutterij aldaar. Gelukkig trouwde hij in 1815 met Susanna Johanna Maria van Marcelis Hartsinck, een telg uit een aanzienlijke Amsterdamse familie die er warmpjes bij zat. Het huwelijk met deze voormalige hofdame van koningin Hortense moet wel wat kapitaal in de familie Schuyt gebracht hebben.
De familie was en bleef Frans georiënteerd; in latere jaren verblijven Albertus Johannes Schuyt en zijn vrouw en kinderen meestal in Parijs. De Jonge Hendrik Cornelis (die zich bij voorkeur Henri Corneille liet noemen) heeft waarschijnlijk een redelijk onbezorgde jeugd gehad. Wisselend woonachtig in Nederland en Frankrijk zullen zowel de Fransenals de Nederlandse cultuur hem met de paplepel zijn ingegoten. Na zijn schoolopleiding is hij zich gaan bezig houden met een ontwikkeling, die rond 1845 nog in de kinderschoenen stond: de fotografie.
De Fransen Niepce en Daguerre experimenteerden in het tweede kwart van de vorige eeuw met het vastleggen van beelden op lichtgevoelig materiaal. In 1839 maakte Daguerre zijn eerste “Daguerro types” foto’s op verzilverde koperplaten. Misschien heeft die jongen Hendrik Corneille Schuyt de Franse decorschilder Daguerre nog ontmoet of gekend: een feit is dat hij zich in Parijs bekwaamde in het vervaardigen van daguerrotypes.
Het maken van deze daguerrotypes was een kostbare zaak en in de eerste jaren van de fotografie was het voor de makers van dergelijke foto’s op commerciële basis een riskante onderneming om zich vast als fotograaf te vestigen. De eerste fotografen reisden daarom het hele land door om zich met het fotograferen van aanzienlijke en rijke burgers een inkomen te verwerven. Ook Henri Corneille Schuyt begon zijn carrière als beroepsfotograaf. In de jaren 1850 -1855 reisde hij door het hele land, hoewel hij zich nog verzekerd wist van een ouderlijke toelage, die hem niet geheel afhankelijk maakte van zijn beroep. In 1852 treffen we hem in Gouda aan waar hij enkele weken in een logement in de Keizerstraat zitting houdt. Het is overigens merkwaardig dat we van een dergelijk pionier op het gebied van de fotografie (want zo mogen we Schuyt wel beschouwen) geen enkel portret hebben kunnen vinden.
In 1855 komt er een ommekeer in dit relatief zorgeloze bestaan.V ader Albertus Johannes Schuyt komt te overlijden. Hendrik Corneille, op dat moment 34 jaar oud, erft de ambachtsheerlijkheden Castricum, Bakkum, Stabroek en Kronenburg, maar vermoedelijk niet veel geld, want vanaf dit moment moet hij op zoek naar een vaste betrekking. Anderhalf jaar weet hij het nog uit te zingen, maar halverwege 1857 wordt de situatie nijpend: de ouderlijke toelage is dan verdwenen of drastisch ingekrompen.
Schuyt van Castricum heeft zich dan in het hoofd gezet dat een burgemeesterspost voor hem de oplossing is. Hij richt verzoekschriften aan de Koning, de Minister van Binnenlandse Zaken en de Commissaris des Konings in Zuid-Holland om eens aan hem te denken als er een lucratieve plaats vrijkomt. Zijn eerste sollicitaties zijn echter niet succesvol. Ameide en Tienhoven Nootdorp, Pijnacker.. moet mede-kandidaten met meer ervaring, referenties en vooral kapitaal voor laten gaan.
Geld is nu inderdaad de grootste handicap geworden voor de aspirant-burgemeester en het zal eigenlijk het grootste deel van zijn loopbaan een probleem blijven. Het begint als hij in oktober 1857 naar het burgemeesterschap van Wateringen solliciteert. De Commissaris des Koning laat naar aanleiding van die sollicitatie inlichtingen inwinnen bij de burgemeester van Kralingen, maar Schuyt zich op dat moment gevestigd heeft. De burgemeester laat Schuyt eens langskomen voor een gesprek en heeft zijn oordeel al snel klaar: een aardige goedwillende jongeman, maar “geheel van middelen ontbloot” en derhalve niet geschikt om een burgemeesterspost, die enig kapitaal vereist te kunnen innemen.
Wateringen gaat dus niet door maar Schuyt van Castricum geeft het niet op. En ook hier blijkt de aanhouder te winnen. In Pernis, een toendertijd nog zelfstandige gemeente onder Rotterdam, komt de burgemeesterspost vrij en gebrek aan financiën is hier kennelijk geen bezwaar. Op 7 februari 1858 draagt De Commissaris des Konings Hendrik Cornelis Schuyt van Castricum, zonder beroep, voor en bij Koninklijk Besluit van 20 februari 1858 wordt hij benoemd tot burgemeester van Pernis.
Pernis was in 1858 een relatief grote gemeente van rond de 1800 inwoners. Op bestuurlijk gebied was het echter een eenvoudige, rustige standplaats met weinig administratieve problemen. Al met al was het een uitstekende leerschool voor de beginnende burgemeester, die in de eerste vergadering onder zijn voorzitterschap ook tot gemeente -secretaris werd benoemd. De problemen in Pernis beperkte zich tot de benoeming van een klokopwinder of het verkrijgen van subsidie voor reparatie van een schoolgebouw. De raad was meegaand en het vertrouwen in de vaardigheid van de secretaris vrijwel onbeperkt. Na anderhalf jaar had Burgemeester Schuyt van Castricum het dan ook wel gezien en ging hij op zoek naar een dynamische standplaats waar hij ook meer kon verdienen dan de 660 gulden per jaar die hij nu opstreek.
En toen kwamen Sluipwijk en Stein vrij. In eerste instantie lokten deze gemeente niet erg: het gezamenlijk Burgemeester-tractement bedroeg maar 400 gulden. Via omwegen had Schuyt echter vernomen dat de burgemeester ook gemeentesecretaris kon worden alsmede schouw en secretaris van de polder Sluipwijk. Het totale jaarsalaris zou in dat geval 950 gulden worden en dat was aanzienlijk hoger dan het salaris in Pernis.
Vervolgens wendde Schuyt van Castricum zich tot locoburgemeester Van Kersten in Sluipwijk die hem vertelde, dat, indien hij zou solliciteren en benoemd zou worden, het zeker was dat hij eveneens polderschout, gemeente- en poldersecretaris zou worden. Een merkwaardige garantie, zoals later zou blijken.
Hendrik Cornelis (in officiële zaken koos hij voor zijn Hollandse naam,) Schuyt van Castricum solliciteerde en werd, zoals we al zagen, bij Koninklijk besluit van 17 december 1859 benoemd tot burgemeester van Sluipwijk en Stein. Waarschijnlijk had de burgemeester op de dag van zijn benoeming al spijt van zijn promotie, die, naar nu bleek, in het geheel geen promotie was! Want bij zijn aantreden bleek er in Sluipwijk al een secretaris benoemd te zijn Izak Kruyt Dzn. Deze protégé van Van Kersen, dezelfde die Schuyt het secretariaat van de polder en gemeente gegarandeerd had, werd eveneens tot poldersecretaris benoemd. Toen vervolgens bleek dat niet Schuyt maar wethouder Van Kersen de nieuwe Schout van de polder Sluipwijk werd, was het wel te begrijpen dat de relatie tussen de nieuwe burgemeester en zijn loco al verpest was voordat Schuyt van Castricum zijn eerste raadsvergadering in Sluipwijk leidde. De installatie vond zo wel in Stein als in Sluipwijk op dinsdag 27 december 1859 plaats.
In Stein had me zich met Schuyts benoeming verzoend. De volledige gemeenteraad (zeven heren) was bij zijn eerste vergadering aanwezig, waarin de nieuwe burgemeester een korte toespraak hield en daarna door alle aanwezigen geluk gewenst werd. Bijna drie maanden later werd hij in Stein met algemene stemmen ook tot gemeentesecretaris benoemd: zijn totaal inkomen werd hiermee 520 gulden, 430 minder dan de verwachte 950 gulden en, wat erger was 140 gulden minder dan dat hij in zijn vorige standplaats verdiende!
De grote schuldige in deze zaak was Arie van Kersen, eerste wethouder van Sluipwijk. Deze was in 1800 in Hillegersberg geboren als zoon van Gijsbert van Kersen. Een jaar later kocht zijn vader een scheepsmakerij aan de Platteweg te Sluipwijk (waar nu het huisnummer 1 staat) Later nam Arie het bedrijf van zijn vader over. Hij was getrouwd met Belia Kruyt. Met burgemeester Braat had hij het altijd goed kunnen vinden: de beide heren beheersten het gemeente,- polder- en kerkbestuur in Sluipwijk bijna volledig. Van Kersen was er kennelijk van overtuigd geweest dat Izak Kruyt de nieuwe burgemeester van Sluipwijk zou worden en had zich daar dan wellicht nogal nonchalant laten verleiden tot garanties die hij niet waar kon maken. Het moet voor Van Kersen niet prettig geweest zijn om nu het slachtoffer van die belofte te moeten installeren als Burgemeester.
Schuyt van Castricum was bij zijn installatie duidelijk: de orde en rust in Sluipwijk moest gehandhaafd worden en behalve op Gods hulp rekende hij daarbij ook op die van de gemeenteraad. Ook in Sluipwijk wordt hij gefeliciteerd, maar ongetwijfeld veel minder van harte als in Stein. Aan het eind van de vergadering blijkt dat dat het niet botert tussen de burgemeester en wethouder Van Kersen. Het verzoek van de wethouder aan de burgemeester om tijdens de vergaderingen de Ambtsketen niet te dragen wijst Schuyt onverbiddelijk van de hand, evenals Van Kerstens verzoek om de vergadering-en ’s ochtends om negen uur te houden. Het in dit kader wel zeer brutale verzoek van de wethouder om, indien de burgemeester afwezig zijn, dienst salaris aan de loco-burgemeester te doen uitkeren, maakte bij de nieuwe burgemeester uiteraard in het geheel geen kans.
De eerste reguliere raadsvergadering op 21 januari 1860 lokte een ongekend grote publiekelijke belangstelling uit. Vermoedelijk waren er door Sluipwijk geruchten gegaan dat het er wel eens hard aan toe zou kunnen gaan tussen de nieuwe burgemeester, die zich een ongeluk geschrokken moet zijn van de administratieve puinhoop ter secretarie, en wethouder Van Kersen. De raadkamer in de Herberg van Pietje de Wolf in Ravensberg zit stampvol en de burgers krijgen waar voor hun geld. Nadat wethouder Van Kersten eerst een vergeefse poging ondernomen had om de raadszaal ontruimd te krijgen (de burgemeester wees hem onverbiddelijk op het openbare karakter van de bijeenkomst) trok Schuyt van Castricum flink van leer. Hij begon weinig tactvol, met een nauwelijks verborgen beschuldiging aan Van Kersen inzake de verdwijning van 150 gulden pacht van de haardas, een beschuldiging die de wethouder met moeite wist te weerleggen. Vervolgens vroeg Schuyt naar de verantwoordingsstukken van het Burgerlijk Armbestuur, die spoorloos verdwenen waren, maar die volgens de wethouder ter secretarie moesten berusten. Een opmerking over het “liederlijk wangedrag” van een voormalig armmeester, kennelijk een relatie van Van Kersten, werd door de laatste afgedaan als laster. Vervolgens maakte de voorzitter korte metten met het reglement van het Burgerlijk Armbestuur, dat uit twee regels bestond en maakte hij zich kwaad over het financiële Beheer van het bestuur, waarin hij grote veranderingen aankondigde. Tenslotte kregen de raad en vooral wethouder Van Kersten nog een sneer over de slechte toestand van het archief, het feit dat de veldwachter van Sluipwijk in Gouda woonde en de te lage borgtocht van de gemeente ontvanger. Kortom: Schuyt maakte korte metten met het achterstallige beheer van de Sluipwijks gemeentebestuur. De tijd van gemoedelijk aanmodderen was voorbij!
Wethouder Van Kersen schrok hier zo van, dat hij een vergadering later acuut zijn ontslag aanbood. Maar toen erover zijn opvolging gestemd werd, bleken vijf van de zes aanwezigen raadsleden hun stem weer op hem te hebben uitgebracht. Een herstemming mocht niet baten: onverbiddelijk werd Van Kersen opnieuw tot wethouder benoemd. Daarna berustte hij maar in zijn benoeming: de relatie met de burgemeester bleef echter slecht.
De eerste twee jaar van het burgemeesterschap van Schuyt van Castricum waren zakelijk gezien succesvol: de gemeentelijke administratie werd energiek gesaneerd Op menselijk gebied was er in Sluipwijk voor Schuyt maar weinig eer te behalen.
In Stein ging alles wat beter: de raad zag weldra in dat ze met Schuyt een bekwaam burgemeester en secretaris in huis hadden, zowel letterlijk als figuurlijk. In 1860 vestigde hij zich namelijk vanuit zijn huurkamer boven de Sluipwijkse raadkamer in Stein en hierdoor kon hij bij ingezeten geen kwaad meer doen. In 1861 traden er in Schuyts persoonlijk omstandigheden veranderingen in. Op 27 juni 1861 trouwde hij in Stein met Cornelia Clara Wilhelmina Schrijver, geboren op 11 maart 1832 te Krimpen aan de Lek als dochter van de burgemeester al daar. Het huwelijk met de ruim 11 jaar oudere Schuyt was zeer gelukkig. Uit het huwelijk werden twee zoons (waarvan er één jong stierf) en vijf dochters geboren. Kort na hun huwelijk verhuisde het echtpaar naar Gouda, waar men een huurwoning betrok aan de Boelekade.
Hoewel de situatie in Sluipwijk na het overlijden van Van Kersten in juni 1862 wel wat verbeterde deed Schuyt verwoede pogingen om elders benoemd te worden. Zijn salaris werd in 1861 weliswaar opgetrokken tot 660 gulden, hetzelfde salaris dat hij in Pernis verdiend had, maar de hoge huur en het “dure leven” in Gouda in combinatie met de zorg van een groeiend gezin maakten promotie noodzakelijk. Geldproblemen, het steeds terugkerende euvel in Schuyts levensloop, blijven hem parten spelen. De gehoopte promotie bleef echter uit. Na vijf en een half jaar burgemeesterschap in Sluipwijk en Stein staat het water Schuyt aan de lippen. In augustus 1866 schrijft hij een brief aan de Commissaris des Konings, waarin hij (in de derde persoon enkelvoud) zijn droevig lot beschrijft: “Reeds dikwerf heeft hij zich tot lotsverbetering bij voordelige vacatures aan Z.M. geadresseerd, doch steeds vruchteloos en hij mag niet ontveinzen dat het voor hem een grievend geval is te moeten zien dat sommigen, welke ongehuwd of wel gefortuneerd zijn, voordelige standplaatsen te beurt vallen en hem, die gehuwd is en thans twee kinderen is hebbende, doch niet met eigen middelen gezegend, zijne pogingen tot verbetering van zijn toestand tot heden met geen gunstig gevoel bekroond mag zien ….” De Commissaris zegt toe hem op de lijst van kandidaten voor betere burgemeestersposten te plaatsen: en schrale troost voor de burgemeester, die een jaar later bijna het slachtoffer werd van een persoonlijke vete.
In 1866 en 1867 werd het platteland rond Gouda, Woerden en Schoonhoven geteisterd door veeziekten. Om verspreiding te voorkomen nam de overheid vee, dat aan dergelijke ziekten leed, in beslag om het te vernietigen; ook werd gereedschap en meubilair, dat in aanraking was gekomen met besmet vee “onteigend”, dus opgekocht en vernietigd. Om dit alles te coördineren en controleren werden er “Commissarissen belast met het toesigt der vee-inspectie en desinfectie” aangesteld. Voor het gebied waarin ook Stein en Sluipwijk lagen was dit Th. W. van Oudheusden, woonachtig te Bodegraven. Tussen deze Van Oudheusden en Schuyt van Castricum was al verschillende keren onenigheid geweest. Kennelijk was dit Van Ouheusden zo in het verkeerde keelgat geschoten, dat hij eind september 1867 een brief schreef aan de Commissaris des Konings, waarin hij deze opmerkzaam maakte op geruchten, die een ongunstig licht zouden werpen op Schuyt van Castricum . Concreet noemde van Oudheusden:
- Na een conflict tussen twee Steinse veehouders, W. Stolwijk en G. Van Kats, vond er, na interventie door Schuyt een schikking plaats, waarbij Van Kats de burgemeester drie gulden had betaald ten behoeve van W. Stolwijk. De burgemeester deelde Stolwijk echter mee, dat dit geld bestemd was voor de armenkas van Stein. In de rekening van het Steinse armbestuur we deze drie gulden niet verantwoordt…wat had Schuyt met dat geld gedaan?
- Nadat een koe van de veehouder Streng te Stein door een trein van de Rijnspoorwegmaatschappij was overreden zou burgemeester Schuyt van Castricum Streng aangezet hebben geen aangifte te doen van de noodslachting, die daarop volgde. In de ruil voor zijn stilzwijgen zou Schuyt vlees gekregen hebben.
- Burgemeester Schuyt zou te hoge bedragen hebben toegezegd bij de onteigening van vee en gereedschap.
- De kwitanties voor onteigeningsommen zouden al getekend zijn voordat de bedragen die uitgekeerd zouden worden vastgesteld waren.
- Burgemeester Schuyt zou F. de Knikker te Sluipwijk hebben aangezet en te hoge schadevergoeding te eisen voor de desinfectie en onteigening van zijn winkel. Als dank voor dat advies zou Schuyt 400 gulden ontvangen hebben.
- Burgemeester Schuyt zou aan J van der Grift te Stein rijtuighuur in de rekening hebben gebracht, waarvan hij een kwitantie toonde van de rijtuigverhuurder. Toen van de Grift deze rijtuigverhuurder later tegenkwam beweerde deze helemaal geen kwitantie te hebben afgegeven.
Dat waren zes zware beschuldigingen. De Commissaris des Konings die op de hoogte was van de financiële perikelen van Schuyt van Castricum achtte het raadzaam een onopvallend onderzoek te doen instellen. Hij verzocht daarom de burgemeester van Gouda, Van Bergen IJzendoorn, zich met dat onderzoek te belasten. Deze liet er geen gras overgroeien. Op 19 oktober 1867 rapporteerde hij: alleen de eerste beschuldiging zou waar kunnen zijn. De vijf overige waren onwaar of op zijn minst dubieus.
De Commissaris besloot nu de beschuldigde zelfs met de aantijgingen te confronteren. Binnen 3 dagen had hij antwoord. Schuyt van Castricum stuurde een dikke enveloppe vol bewijsstukken naar de provinciale griffie, waarmee hij zonder moeite alle beschuldigingen kon weerleggen. Uit de begeleidende brief blijkt dat hij heel goed door had, wie hem deze streek geleverd had: de inwoners van Stein en Sluipwijk (die allemaal achter hem stonden zoals hij zelf meedeelt) hadden hem al gewaarschuwd dat er agenten van Van Oudheusden in de beide gemeente geprobeerd hadden klachten over zijn persoon te verzamelen!
De bewijsstukken waren voor Commissaris voldoende overtuigend. Op koele toon werd Van Oudheusden schriftelijk medegedeeld dat de beschuldigingen op niets berustten en dat de zaak was afgedaan.
Of deze zaak de promotiekansen voor Schuyt van Castricum nog nadelig beïnvloed heeft is niet na te gaan. Schuyt bleef echter pogingen ondernemen om elders benoemd te worden. Het werd steeds meer noodzakelijk, want er waren plannen in de maak om Sluipwijk en Stein op te heffen en bij de gemeente Reeuwijk toevoegen. Al in maart 1869 blijkt dit uit een brief van de Commissaris des Konings van Zuid-Holland aan zijn ambtgenoot in Utrecht. Schuyt van Castricum had gesolliciteerd naar het burgemeesterschap van Soest en naar aanleiding hiervan schreef De Commissaris dat Schuyt “zich heeft doen kennen als een eerlijk, ijverig en bekwaam ambtenaar, zodat ik hem in alle opzichte mag aanbevelen”. Hij drong er zelfs op aan hem in Soest voor te dragen om de “niet gefortuneerde” burgemeester van Sluipwijk en Stein bij opheffing van die gemeenten niet op wachtgeld te hoeven zetten.
Soest gaat echter aan Schuyts neus voorbij. Maar een jaar later krijgt hij eindelijk dan de wind in de zeilen. In maart 1870 kwam de burgemeestersplaats te Lisse vrij en dat lijkt de Commissaris des Konings een ideale oplossing voor het probleemgeval Schuyt van Castricum. In een brief aan de minister van Binnenlandse Zaken schreef hij over Schuyt: “De man verkeert in bekrompen omstandigheden; hij heeft waarschijnlijk met 1 mei e.k. zijne woning in Gouda voor een jaar opnieuw ingehuurd en dit zou wellicht, juist omdat het een geldelijk bezwaar is, voor hem een tijdelijk beletsel kunnen zijn. Te onaangenaam, daar de heer Schuyt vermoedelijk eerlang de behoefte zal verkrijgen aan verplaatsing, namelijk wanneer de vereniging van Reeuwijk, Sluipwijk en Stein tot stand komt”.
Het leek precies te passen er was echter maar één probleem: naar Lisse had Schuyt van Castricum nu juist niet gesolliciteerd. Daarop besloot men op 22 april 1870 de burgemeester zeer vertrouwelijk te polsen of hij, met het oog op de dreigende samenvoeging en zijn gezondheidstoestand er voor voelde om overgeplaatst te worden naar Lisse. Nog diezelfde dag ontving de Commissaris een telegram waarvan de dankbaarheid en vreugde leek af te druipen: “Het door UEd gedaan voorstel wordt met innige dank aanvaard!” Een dag later gaat de voordracht voor Lisse al naar het ministerie van Binnenlandse Zaken: als enig kandidaat wordt genoemd: H.C. Schuyt van Castricum “in al zijn betrekkingen heeft hij blijken gegeven van voldoende administratieve kennis en geschiktheid, zodat hij een ruime werking ten volle verdient.”
Bij Koninklijk Besluit van 1 mei 1870 werd Schuyt van Castricum benoemd tot Burgemeester van Lisse per 15 mei 1870. Op 14 mei nam hij afscheid van de gemeenteraden van Sluipwijk en Stein. In Sluipwijk was hij kort van stof: hij herinnerde aan het lief maar ook aan het leed dat hij in de tien jaar van zijn burgemeesterschap ondervonden heeft, maar zei vervolgens van alle vroegere voorvallen te willen afstappen en blij te zijn dat hij nu in Lisse aan het werk kon. In zijn afscheidsrede in Stein werd hij echter emotioneel: “Ruim 10 jaar was ik in allen deele in mijne betrekking in uw midden werkzaam. Ontvang dan nu mijnen dank voor de ijverige medewerker door Ulieden betoond in het bevorderen der belangen van de gemeente aan onze zorg toevertrouwd. Ontvang dank voor de goede verstandhouding die steeds tussen ons heeft geheerscht. Ontvang eindelijk dank voor de bewijzen van achting en vriendschap gedurende dat tijdstip mij en de mijnen bewezen. Mijn gevoel is te zeer geschokt om een meer bijzonderheden te treden.”
Aldus kwam er een eind aan tien jaar burgemeesterschap van Sluipwijk en Stein. Enkele maanden later werden er gemeenten opgeven en bij Reeuwijk gevoegd: de laatste zes maanden van haar bestaan trad de burgemeester van Reeuwijk, Bulaes Brack, als burgemeester en secretaris op.
In Lisse blijft Henri Corneille Schuyt van Castricum nog achttien jaar burgemeester. Aanvankelijk had hij daar weinig problemen, maar later krijgt hij het ook daar aan de stok met een dominante loco-burgemeester. Deze heeft de hand in beschuldigingen tegen zijn persoon als zou hij petroleum uit het gemeentehuis van Lisse stelen en als zou hij knoeien met de rekeningen van het Burgerlijk Armbestuur. Hoewel ook deze beschuldigingen loze plaatje praatjes blijken, zien we ook hier dat Schuyts optreden nogal eens tot weerstand leidde. In 1880 weigerde hij de Lisser rederijkers vereniging toestemming tot het houden van een voorstelling om de orthodoxe geestelijkheid van het grote deels rooms-katholieke Lisse niet nog meer tegen zich in het harnas te jagen.
Financieel zou het bij Schuyt van Castricum ook al snel weer mis geweest kunnen zijn, want in 1880 is hij weer druk aan het solliciteren. Zo wilde hij in mei van dat jaar Burgemeester van Baarn en Eemnes worden. Behalve zijn gebrek aan geld heeft zich nu een nieuw ongemak aangediend: met de loop der jaren is de burgemeester steeds dover geworden, hetgeen in de raadsvergaderingen regelmatig tot problemen zou leiden.
Promotie zit er dan ook niet meer in. En in Lisse was Schuyt van Castricum zijn laatste beetje krediet ook al aan het verspelen.
In 1888 verzoekt hij eervol ontslag. Eén van de kandidaten voor zijn opvolging was zijn toekomstige schoonzoon Jhr. Scato Gockinga, volontair ter secretarie te Lisse. Deze werd het echter niet, want hij had te nauwe connecties met de financieel zeer ongelukkige familie Schuyt, waarvan de vader het, blijkens een brief van de Commissaris des Koning “bij de Lissenaars grotendeels verbruid heeft”.
De familie Schuyt van Castricum vestigde zich na het verleende eervol ontslag in Oegstgeest, waar ze het buitenhuis Bijdorp ging bewonen. En daar kwamen de nieuwe problemen: de vijf dochters moesten uitgehuwelijkt worden en dat ging niet zonder een flinke bruidsschat. Maar kennelijk is het Schuyt toch gelukt. Zijn dochters trouwden met wel gestelde burgemeesters, artsen en zakenlieden. Zijn enige zoon vertrok naar Zuid-Afrika en liet zich tot Engelsman naturaliseren.
Op 12 april 1895 overleed Cornelia Clara Wilhelmina Schuyt van Castricum-Schrijver te Amsterdam. Het overlijden van zijn vrouw moet Hendrik Corneille zwaar hebben getroffen. Na nog een aantal jaren alleen op Bijdorp gewoon te hebben vestigt hij zich te Zaandam, waar één van zijn schoonzoons burgemeester is geworden.
Aldaar is Hendrik Cornelis Schuyt, heer van Castricum, Bakkum, Stabroek en Kronenberg, op 17 september 1915, 94 jaar oud, overleden.
Overgenomen uit Reeuwijkse Reeks 3 en bewerkt door Cornelis Hagen met toestemming van het Streekmuseum Reeuwijk.