Alweer enige tijd geleden kwam het Streekmuseum in het bezit van een zwaar houten blok, waarvan niemand wist waarvoor het diende. Er werd een foto van gemaakt, die naar verschillende Scheepvaartmusea ging voor nadere informatie. Maar ook die kwamen er niet uit. Uiteindelijk zorgde Hans van Eijk, vroeger woonachtig aan de Bodegraafsestraatweg voor de oplossing van het raadsel. Bij punt A (zie tekening) in de bocht aan het einde van de Bodegraafsestraatweg vonden in het verleden veel activiteiten plaats. Zo waren er achtereenvolgens een houten wielerbaan, een groenteveiling en het expeditiebedrijf van Rutgers bevestigd. Maar ook was er op een verloren puntje een klein scheepswerfje van Jan Teekens. Hij vervaardigde en repareerde houten schouwen en een enkele maal ijzeren schuiten, de zogenaamde “Westlanders”, die via de polder Bloemendaal naar de groenteveiling voeren. Dit ging door tot ongeveer 1955.
Op een houten hellingbaan werd de schuit op een dikke plank vastgesjord. Voorop die plank bevond zich een zware, dikke, ijzeren knop en hierop paste het zware hellingblok waarin een grote pokhouten schuif zat. Wat verderop stond een lier, die via een enkelschijfsblok verbonden was met een vast punt: een dikke paal in de grond. Zo kon Jan Teekens met vrij geringe inspanning al draaiende aan de handlier de schuit op het droge trekken om die vervolgens op te knappen.
Als er een “Westlander” aan de beurt was werd de zaak wat ingewikkelder. Die is namelijk wat ronder aan de onderkant. Er kwamen dan aan weerskanten onder het vlak enkele “mosterdpotten” te pas: ronddraaiende rollen die ook vaak worden gebruikt bij het trekken van een lange lengte kabel. Maar het bleef voor Jan Teekens dan toch een heel karwei om de schuit in balans te houden.
Hans van Eijk woonde in zijn jonge jaren recht tegenover deze scheepswerf en hij heeft meerdere malen een handje geholpen om een schuit op de wal te krijgen.
Scheepswerven waren nauw verweven met de visserij. Evenals touwslagerijen, zeilmakerijen, smederijen, mandenmakerijen en taanderijen. Wanneer het in de visserij goed ging, investeerde de visser in vernieuwing en reparatie. Maar na een aantal slechte jaren moest hij zich bij zijn leveranciers in de schulden steken voor het doen van uiterst noodzakelijke vervangingen. De patroons in de nevenbedrijven wisten echter dat zij zonder de visserij hun bestaansrecht verloren en waren dus bereid langdurig krediet te geven. Braken betere tijden aan dan werden alle schulden weer vereffend.
Bijna iedere vissersplaats bezat zijn eigen helling voor onderhoud en reparatie van de vloot. Nieuwbouw van vissersschuiten was geconcentreerd op een aantal van deze bedrijven.
Vooral ’s zomers groeiden de schepen onder water snel aan met “dorens”, zeepokken, en moesten ze meermalen per maand omhoog getrokken worden voor een schoonmaakbeurt. De dorens verstopten de gaatjes in de bun, waardoor de gevangen vis stikte en remden de vaart.
De hellingbaas trok het vaartuig daar omhoog op een tijdelijk onder de kielbank aangebrachte balk, de “slee”. Deze op zijn beurt gleed weer over het met vet ingesmeerde holle “bed”. Het was vrijwel uitsluitend eikenhout wat werd verwerkt. Zware krom gegroeide takken werden verzaagd of gehakt tot gebogen spanten en lange planken door middel van vuur, water en verzwaring in de juiste bocht “gebrand.”