Het Reeuwijkse land: Oorsprong en ontginning | Streekmuseum Reeuwijk

Reeuwijkse Reeks RR13
02 dec

Gerard Maatje

Oorsprong
In het begin van onze jaartelling was het Reeuwijkse land woest en ledig. In het Delta gebied van de Rijn bevond zich een groot moerasgebied, het huidige Holland. Onze streek was gelegen tussen de IJssel, Gouwe en Oude Rijn: een iets wat kussenvormig gebied, hoger in het midden en licht aflopend naar de rivieren, bedekt met elzenbossen, bloemen en struiken. Hier en daar waren wat ondiepe plassen die omzoomt waren door grote rietkragen. De veenbodem was drassig en daardoor voor grote dieren en mensen moeilijk toegankelijk. Het was er stil, alleen het ruisen van de bladeren in de wind en het geluid van de vele vogels verstoorden die stilte. Zeer waarschijnlijk was onze streek toen onbewoond.

Heel in het kort en daardoor onvolledig; het ontstaan van het hierboven geschetste veengebied, dat zich uitstrekte van de huidige duinenrij in het westen tot de Utrechtse Heuvelrug in het oosten. Eens was dit een grote watervlakte waarop de zee met haar getijden grote invloed uitoefende. De rivieren deponeerden er slip en in het ondiepe, langzamerhand zoet geworden water ontwikkelde zich rijke vegetatie. De jaarlijks afstervende planten zonken naar de bodem en vormden daar een steeds dikker wordende laag, de basis voor het latere veenpakket. Langs IJssel en de Rijn zette zich een kleirug af,  waarop zich later de eerste bewoners zouden vestigen, want dat was stevige ondergrond in het verder drassige terrein. In de loop der eeuwen zien we een proces van verlanding optreden en vormde het veen een dikke laag, waarin vooral het veen- en andere mos soorten en belangrijke plaats innamen. Het veenmos heeft bovendien de eigenschap water vast te houden. Een andere eigenschap van dit kleine wortelloze plantje is dat het de zuurgraad van het water verlaagd, zodat hierin weinig schimmel- en bacterievorming optreedt. De afgestorven plantenresten verteren nauwelijks en vormden zo een steeds dikker wordende laag. Gevolg: het veenmos komt geleidelijk boven de omgeving uit en wordt daardoor afhankelijk van regenwater. Als laatste fase in dit proces verschenen de bomen, voornamelijk elzen en wilgen. Er ontstaan omvangrijke elzenmoerasbossen en ook deze droegen bij tot de vorming van het veen. Dit veen was in het midden van het gebied een hoogveen dat boven het grondwater is gevormd.

Het regenwater dat op het steeds hoger wordende veenpakket viel, zocht zich voor een groot deel een weg naar lager gelegen delen. Zo ontstonden er enkele stroompjes die het water naar Rijn en IJssel afvoerden. In onze regio waren dat onder meer de Gouwe, de Oude Bodegrave, de Wiericks-sloot en de Oude Wetering bij Waarder. Deze beekjes zouden bij later ontginning van groot belang blijken te zijn.

De eerste bewoners
Al heel lang geleden, in de late steentijd, leden er mensen in Holland. Bekend zijn de prehistorische vondsten uit Vlaardingen, maar ook in de Krimpenerwaard zijn oude rechten van nederzettingen gevonden. Misschien heeft er ook in het Reeuwijkse land en enkele jager rond gezworven, maar in het veen zijn hiervan geen sporen teruggevonden. De eerste bekende bewoners van de streek zijn in feite de Romeinen geweest. In 57 voor Chr. kwamen de Romeinen onder Julius Caesar in onze streek: de (Oude) Rijn werd toen de noordgrens van het immense Romeinse rijk en vanaf 45 naar Chr. bouwden de Romeinen op bevel van Claudius een reeks versterkingen (castella) en wachtposten langs de Rijn Woerden, Bodegraven, Zwammerdam en Alphen zijn als zodanig bekend. Vanaf Keulen liep via Nijmegen een Grensweg of “limes” die alle versterkingen met elkaar verbond. Deze via militaris of militaire weg liep in onze regio over de huidige Hoge Rijndijk. Maar ook de Oude Rijn werd voor vervoer over water gebruikt. Het grote castellum bij Zwammerdam “Nigrum Pullem”  zal ongetwijfeld ook mensen die het Achterland daarvan gebracht hebben. Veelal vestigden mensen uit de streek zich bij zo’n leger plaats, daar was immers met leveranties en diensten aan de Romeinen wat te verdienen.  Overal waar een castellum werd gebouwd ontstond na verloop van tijd een “vicus”,  of leefgemeen-schap van allerlei lieden. Rondom Zwammerdam en dus zeer nabij het Reeuwijkse land ontstond zo’n dorpsachtige gemeenschap die een duidelijk Gallo Germaans stempel droeg. Omstreeks 250 dwong de politieke situatie in het Duitsland en de toenemende Germaanse druk op de grenzen de Romeinen zich terug te trekken en deze posten te verlaten. Dan wordt het stil in onze streek, het land raakte grotendeels ontvolkt en we moeten wachten tot de tiende en elfde eeuw als er vanuit het noordwesten, het Kennemerland, een systematische openlegging van het land gaat plaatsvinden.

De graven van Holland
In de 10e eeuw maakte ons land en onze streek deel uit van het Duitse keizerrijk. De Keizer bestuurde onze streek sedert 900 via de graven van Holland. Zij waren vermoedelijk nazaten van de Friese koningen.In de negende eeuw werd een Fries hertogdom gevormd tot verdediging van de kuststreken tegen de Noormanen . De naam Holland voor het Graafschap komt eerst in 1101 in de oorkonden voor. Sindsdien noemden de Westfriese graven zich “graven van Holland.” Een gebied dat zij in de loop dat tijden uitbreidden tot het huidige Noord- en Zuid-holland en het deel van Brabant. Het waren deze landsheren die in de periode 1000 tot 1400 het woeste, onbewoonde gebied tussen Oude Rijn en Hollandse IJssel vanuit het noordwesten in cultuur lieten brengen. Het oosten en zuiden van het Reeuwijkse land werd in diezelfde tijd opengelegd in opdracht van de bisschop van Utrecht. Daardoor kwam het latere Reeuwijk, in het soms roerige, grensgebied tussen graaf en bisschop te liggen. Van de Hollandse graven is graaf Willem II voor onze dorpsgeschiedenis de belangrijkste.
Hij werd in 1227 geboren als zoon van Floris IV en Machteld van Brabant. Al op 7-jarige leeftijd volgde hij zijn vader op als graaf van Holland, maar tot zijn meerderjarigheid werd het graafschap bestuurd door zijn ooms Willem en Otto,  de laatste was elect van Utrecht. (Een elect is een door het bisdom gekozen bisschop wiens benoeming nog niet door de paus bevestigd was.) In 1239, 12 jaar oud en toen meerderjarig jarig werd Willem daadwerkelijk graaf, en werd door zijn oom hertog Hendrik van Brabant, betrokken in het conflict tussen de paus en de Duitse keizer. In 1247 werd Willem tot Rooms-Koning gekozen van “das Heilige Römische Reich Deutscher Nation”, een titel die door de Duitse Koning werd gebruikt vóór zijn kroning tot Keizer. In het geval van onze Willem betekende het een aanwijzing als eventueel opvolger van de Keizer. De toekenning van zijn hoge status werd bij onze oosterburen niet algemeen toegejuicht. Het lijkt erop dat de jonge Willem een pion in de strijd tussen de Duitse vorsten en de paus van Rome was geworden. Hij wordt ook wel gezien als een “tegenkoning”, naar voren gebracht door de pauselijke partij. Strijd en en vooral een huwelijk brachten hier in verandering; hij huwde in 1252 met Elisabeth, dochter van de machtige hertog van Brunswijk en kleindochter van keizer Otto IV, die daardoor de titel van koningin verwierf. In 1251 vierde Willem in het Franse Lyon samen met paus Innocentius het paasfeest: de paus beschreef Willem als “een goed christen, een dappere soldaat… jong en vold dadendrang, aangenaam van karakter en uiterlijke verschijning”. In 1245, na de dood van de zwakke keizer Koenraad IV die zijn land in een bestuurlijke chaos achterliet, werd Willem algemeen door de Duitse vorsten erkend.  Hij zou nu, 29 jaar oud, tot keizer gekroond kunnen worden. Maar voor dat het zo ver was sneuvelde Willem bij Hoogwoud in de strijd tegen de Westfriezen. Hij was te ver voor zijn troepen uitgereden, zakte met zijn paard door het ijs en werd door de Westfriezen gedood. Zijn lijk werd in een boerderij begraven. Pas 26 jaar later zouden zijn zoon Floris V de stoffelijke resten terugvinden en in de Abdij van Middelburg laten bijzetten. Willem heeft derhalve zijn zo geheten “Römerzug” naar de paus niet gemaakt.

Maar nu terug naar zijn bemoeienissen met de ontginningen. Al voor 1244 gaf hij aan Willem van Brederode een stuk land ter ontginning in leen dat we kennen als Randenburg. Een akte uit 1244, waarin de belening van het gebied Poeliën, deel van Waddinxveen, werd geregeld, wordt als grens van dit gebiedje genoemd “gelegen tussen het veen van heer Willem van Brederode en dat van Heer Waliman”.  Van de uitgifte aan Brederode is geen oorkonde bewaard gebleven. De vooraanstaande familie Brederode bezat ook stukken land langs de Oude Rijn, van waaruit de ontkenning zuidwaards  werd ingezet. Vanuit de Gouwe ging Brederode en vrij smalle strookland in cultuur in brengen, tot wat nu de Randenburgseweg is. De smalle strook land daarachter, het latere Middelburg, was om niet bekende redenen en uitgegeven aan het geslacht Foreest en zou daardoor uiteindelijk een “eiland” binnen het gebied van de Brederodes gaan vormen. De Brederodes dringen nu het gebied ook vanuit het noorden verder binnen en stuiten dan op het gebied van Machteld van Forhees, waardoor er kennelijk grensproblemen ontstonden, problemen waarvoor de jongen graaf Willen II een oplos-sing moest vinden.

30 december 1248.
Ergens in dit jaar 1248 werden de grenzen tussen de twee bovengenoemde ontginningsgebieden vastgelegd. Er zal een grafelijk landmeter zijn gekomen die in het nog grotendeels onontgonnen en woeste, moerasachtige gebied twee grenslijnen heeft uitgezet, lijnen, die nu nog duidelijk op de kaart en in het landschap te zien zijn. We kunnen daardoor vaststellen waar de goede man heeft gestaan:  namelijk bij het Baarsje, oftewel op de hoek van Brugweg en Reewal. Hij trok een lijn noordwaarts, nu de Reewal genoemd, overigens een zeer toepasselijke naam, een “ree” immers is een scheiding tussen twee stukken land, het kan een sloot of een weg zijn. Deze Ree is tot dicht bij Zwammerdam aan de oude Rijn op de kaart te volgen. Een tweede scheiding of “Ree” trok hij oostwaarts en vrijwel haaks op de zuid-noordlijn. Een groot gedeelte draagt nu nog de naam Ree,  respectievelijk Groene Ree, Ree en Smalle Ree. Op basis van deze twee grenslijnen bepaalde de graaf nu het gebied van Brederode. De 21-jarige Willem verbleef toen in een legerkamp te Keizersweerd, of juister gezegd in
Kaiserswerth, een dorpje net ten noorden van Düsseldorf.  Zijn klerk schreef  in de vandaar uitgegane oorkonde: “Dat hij het land Reesveld en twee stukjes land die aan dat land grenzen en in de volkstal “geren” worden genoemd en hoger op smal toe lopen – wij willen en bepalen dat hij rechttoe recht aan volgens het recht dat “re-recht” wordt genoemd met elkaar worden verbonden, op ons gezag mag verkopen en in eigendomsrecht vervreemden als was het zijn allodium, echter met deze bepaling dat hij zich de tienden en het gerecht van die landen ten eigen nutte dient voor te behouden.”
Wat lezen we hier eigenlijk? Willem van Brederode kreeg het Reesveld met “geren” in eigendom en mocht dit vrolijk exploiteren, lees ontginnen en uitgeven, maar de belastingopbrengsten ervan diende hij zelf te behouden. Hij behield derhalve het overheidsgezag en kon dit daardoor ook aan zijn nakomelingen doorgeven, ongeacht welk persoon het land ontgon. Dat is ook de betekenis van het gebruikte woord allodium: vrij van leenrecht.

De hamvraag is duidelijk: Wat is dat Reesveld en waar lag het? De naam is op zich duidelijk. Reesveld is het veld aan de Ree, we moeten het derhalve zoeken aan de oostkant van de Zuid noord scheidingslijn of Ree. Het gebied wordt links en rechtsbegrensd door twee schuin toe lopende stroken land, de zogenaamde “geren”, Reesveld wordt in de oorkonde niet nader omschreven en werd dus als bekend verondersteld.  Vroeger lag ten zuiden van de Oud Reeuwijkseweg, ongeveer op de plaats van de huidige rijksweg een weggetje met de naam “Geerweg”, op de bekende 17e eeuwse kaarten duidelijk aangegeven. Alle deskundigen zijn het er wel over eens dat met het Reesveld de polder Oud Reeuwijk wordt bedoeld. Deze polder ligt gekromd onder de Zwammerdamse Broekvelden, die op hun beurt weer de kromming van het oude veenriviertje de Oude Bodegraven volgen. Dit wijst duidelijk op ontginning vanuit het noorden, dus vanuit Oude Rijn en Oude Bodegraven. De oorkonde bepaalde der halve de west- en de oostgrens van het Reesveld. Toen in de loop de jaren het veld aan de Ree bewoond werd en er zich een kleine woonkern ontwikkelde, vormde  zich een wijk aan de Ree oftewel Ree-wijk.

27 juli 1250.
In een oorkonde van 1250 wordt de overeenkomst van 1248 niet alleen herhaald maar ook nader omschreven; er waren kennelijk problemen met de wat vage omschrijving van het eerste stuk. Willem II bevond zich ook nu weer in de Duitse gebieden, in een leger kamp bij het Duitse Bechtholzheim. De oorkonde Is bestemd voor Brederode en betreft het” terram suam apud Reesvelde” oftewel “zijn land Reesveld”. De inhoud van het stuk: Willem Rooms-koning oorkondt dat hij aan Willem van Brederode een stuk land verschonken heeft bij Reesvelt, dat in het oosten begrensd wordt door de weg naar Reesveld en in het westen rooit op het land van de vrouwe Machteld van het Foreest, tussen de weg van Niwenrode en Wilthorst,met het recht van het land te verkopen doch op voorwaarden dat Willem van Brederode en dienst erfgenamen het tiendrecht van hem en zijn opvolgers in leen houden.
De namen Niwenrode  (nieuw gerooid land?) en Wilthorst zijn oude namen die als spoedig na 1250 in onbruik zijn geraakt en waarvan de ligging onbekend is.

De vermelding “in het oosten begrensd door de weg naar Reesveld” plaats het in deze akte genoemde zeer waarschijnlijk in de huidige Tempel. De functie van de huidige Reewal als grensscheiding werd wel duidelijk onderstreept. Tevens blijkt uit dit stuk dat Machteld van Foreest het aanliggende stuk wildernis van Middelburg met tiend en ambacht (recht van belasting en bestuur) in leen had gekregen.  De kaarten waren geschud, de grens was bepaald, het land was verdeeld: de ontginners konden aan de slag..

Planning en structuur van de ontginning.
De ontginners, veelal lieden uit de bakermat van Holland, het Kennemerland, afkomstig gingen volgens vaste patronen te werk. Nadat de Graaf het stuk wiildernis in leen had uitgegeven kon de nieuwe leenman het werk laten uitvoeren. Het betreffende stuk land werd een “cope” genoemd, afgeleid van koop en verkoop, alleen was de prijs geen grote koopsom maar een soms symbolisch bedrag of muntstukje. Wel waren er politieke voorwaarden aan zo’n overdracht of “cope” verbonden Men begon het immense karwei altijd vanaf de oevers van een beek, riviertje of gegraven wetering. Dat was de werkbasis. Vervolgens groef men parallel lopende sloten, die haaks op de basis stonden. De afstand tussen de sloten bedroeg ongeveer 115 meter, de lengte van de sloten werd veelal op ongeveer 1150 meter gesteld. De sloten dienden tot afwatering van het kavel land van 115 bij 1150 meter. Zo’n kavel land werd een “hoeve” genoemd, het was groot genoeg om er een boeren bedrijf op uit te oefenen. Aan het eind van de 1150 meter, toen “zes voorlingen” genoemd, werd een dwarsdijkje aangelegd van waaruit men later een tweede ontginningsslag kon maken.  Op deze wijze ontstonden er gelijke percelen land, die verder in cultuur gebracht konden worden. De diepte van 1150 meter was wel een soort standaard, maar ook kortere en langere afmetingen komen voor. Er was altijd rekening te houden met natuurlijke begrenzingen en de grenzen van het gebied van een andere leenman. De maten van dit ontginningspatroon kunnen we heden ten dagen goed zien op een kaart van het gebied tussen de Ou Reeuwijkseweg en de Nieuwdorperweg. De afstand tussen die twee wegen is zes voorlingen of 1150m. Men is daar vanuit de Oud Reeuwijkseweg begonnen want de boerderijen liggen daar bijna allemaal aan de noordkant van dit gebied. De Nieuwdorperweg was er halve de eind brens van die ontginningsslag. Hier en daar kwam dit vaste patroon niet uit, er waren altijd wel hoekjes land die er niet in pasten. Die werden veelal wat later ontgonnen en we noemen ze dan ook restontginningen.

Reeuwijkse Reeks RR13Een gevolg van deze methode was dat de vrijwel gelijk met de openlegging en ontginning van de wildernis ook een patroon van wegen werd gevormd. We kunnen daarom ook vaststellen dat een groot deel van de hedendaagse infrastructuur al in de 13e eeuw werd bepaald. Randenburgseweg, Middelburgseweg, Reewal, Nieuwdorperweg, Oud Reeuwijkseweg, maar ook ‘sGgravenbroekseweg, Platteweg en vele andere wegen zijn van zeer oude datum. Overigens, de Platteweg is de dwarsdijk van een Utrechtse ontginning vanuit de Hollandse IJssel. De Stichtse ontginners begonnen ook hier met hun werk vanuit de rivier en in twee slagen werden de huidige polders Stein en Willens ontgonnen. Zij stopten met hun werk met het opwerpen van een achterdijkje, de Platteweg. Vanuit de Platteweg werd het ontginningswerk door de mensen van de graaf in Noordelijke richting voortgezet.

Ontginnen was een zwaar (hand)werk en veel ontginners zagen hun streek van herkomst niet terug maar overleden in het Reeuwijkse land. Het was de mensen van die tijd er veel aan gelegen om in door de kerk gewijde grond begraven te worden. Al vrij vroeg na 1248 – 1250 zal er in het Reesveld een klein (houten) kerkje met begraafplaats zijn gebouwd. Waar het eerste Reeuwijkse kerkje heeft gestaan is helaas niet bekend. Veel deskundigen plaatsen het aan het einde van de Oud Reeuwijk-seweg, bij de Schinkeldijk. Uit 1280 is een stuk bekend dat spreekt over een zekere Sarroot en een Pastoor met presbyters. Hier is waarschijnlijk sprake van een man, die de kerk bezat en over haar eigendommen beschikte. Als plaats wordt genoemd Wic of Wijk. Gezien het verband met andere plaatsen in deit stuk moet dit Wic of Wijk in het Reeuwijkse land hebben gelegen. Wijk heeft hier de betekenis van nederzetting, of woonplaats. Het zal er derhalve de eerste woonkern in het veld aan de Ree zijn geweest, of wel de Wijk aan de Ree = Reeuwijk. Het kerkje is waarschijnlijk na enkele tientallen jaren vervangen door een nieuwe kerk, en inderdaad is in een akte uit 1296 sprake van die “Nieuwekerke”.  Voegen we hierbij de namen Nieuwdorp (voor het huidige Reeuwijk-dorp) en de Nieuwdorpweg (afgezet tegen de Oud Reeuwijkseweg) dan mogen we daaruit afleiden dat het dorpje Reeuwijk (toen Rewic genaamd) zijn huidige ligging had ingenomen. Trouwens, vanaf 1306 komen we de naam Rewic als gangbare plaatsnaam in de stukken tegen.
Een andere belangrijke oorkonde die ons iets over het oude Reeuwijkse land kan leren is een stuk uit 1269 waarin Dirk van Teylingen aan zijn bloedverwant Willem van Brederode verkoopt “alle goederen die gewoonlijk Gravenbroec genoemd worden, gelegen onder Voshol “. Gravenbroek is een naam voor alle onontgonnen gebieden van de graaf (broek = natte landen) en is hier een aanduiding van het gebied ten noorden van de Ree tot aan de ’s-Gravenbroekseweg. Dee latere Gravenbroekseplas is altijd een deel van Het Ambacht Reeuwijk geweest, en de Reeuwijk was een deel van het baljuwschap van Voshol. Het eigenlijke Voshol is nu een klein Poldertje ten noorden van de Tempel. In 1283 is sprake van de lenen van Brederode als “Voshol en Wijk”,  weer een aanduiding voor de vorming van een woonkern in de streek tussen de twee Reelijnen. Maar er is nog iets dat ons de plaats van de eerste wijk of woonkern kan aangeven. In 1316 bevestigd Willem III de lijftocht (weduwegift) van Elisabeth van Kleef, weduwe van Willem II van Brederode. Zij krijgt onder meer “die wonninghe van Vossole met dien gherechte”.

 

RR13 Reeuwijk 2

Er moet derhalve in het Voshol-gebied en centrum van bestuur geweest zijn, en huis van de Brederodes. De ligging van dit huis is niet bekend, maar oude overleveringen spreken wel van een huis of Jachtslot van de Brederodes in de Tempel. (het zogenaamde ooievaarsnest?.) Deze plaats zou een bijzonder belangwekkend punt kunnen zijn voor toekomstige archeologisch onderzoek!.
Dit past ook in het beeld van de Tempel, een gebied waar van de inwoners “horig” waren aan hun heer. Denk dit verband ook aan het zogeheten “recht van de eerste nacht” zoals eerder omschreven in de Reeuwijkse reeks deel 3 .

Vast staat dat al van oude tijden af de ambachtsheerlijkheid Reeuwijk in verband werd gebracht met Voshol en dat de naam gebruikt werd voor de hogere bestuurseenheid tussen Ter Aar, Reeuwijk en Zwammerdam. Ok in de grafelijke belastingadministratie wordt Voshol als een eenheid van vooral Reeuwijk en Zwammerdam genoemd.

De ontginning van het Reeuwijkse land heeft zo tegen het einde van de 13e eeuw haar voltooiing bereikt . Nu was het zaak de gebieden te bevolken, de hoeven aan pachters uit te geven. Dat ging niet altijd even vlot. In 1298 besloot graaf  Jan 1 om de broekvelden van de graaf, hier het land tussen de Platteweg en Groene Ree, in pacht uit te geven onder zeer gunstige voorwaarden. Elfhoeven werd verdeeld in 22 halve hoeven waarop later 28 pachters woonden. Deze bleven 3 jaar lang vrij van belasting en heervaart. Dat was de verplichting om wanneer de landsheer dat nodig vond, met hem ten oorlog te trekken. Kwam er een nieuwe bewoner dan diende deze de heer twee schellingen te geven en zijn buren rijkelijk op bier te onthalen.

In 1311 vroegen de bewoners van de polder Nieuwenbroek aan de Graaf toestemming tot het bouwen  van een eigen kerkje. Dit verzoek werd echter afgewezen, de lieden van Nieuwenbroek dienden in Sluipwijk ter kerke ik het te gaan. Deze beslissing geeft aan dat het gehele gebied nu ontgonnen was en in cultuur was gebracht. Zo rond 1300 eindigde de periode van ontginning en ontsluiten.
Het Reeuwijkse land was gevormd, de infrastructuur van vaarten en wegen, vrijwel gelijk aan de hedendaagse situatie was aanwezig. Er waren rond de Reeuwijkse en Sluipwijkse kerken kleine woonkernen gevormd en de exploitatie van de landerijen kon beginnen.

Zo kan het begin van Reeuwijk en het Reeuwijkse land in het kort geschetst worden .
Het buitengewoon interessante onderwerp verdient het om in later stadium uitvoeriger behandeld te worden. 

Overgenomen uit de Reeuwijkse Reeks nr. 13 door Cornelis Hagen.